Hof: ongeval tijdens paardrijles, deel schade voor eigen rekening na toerekening omstandigheden?

Samenvatting:

Vrouw valt tijdens paardrijles in manege van paard en loopt hoge dwarslaesie op. Niet ter discussie staat dat de manege aansprakelijk is ex art. 6:179 BW. In de procedure is aan de orde of een deel van de schade voor rekening van benadeelde moet blijven (art .6:101 BW). Het hof verwijst naar HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7010, waaruit volgt dat wanneer noch de benadeelde noch de eigenaar onzorgvuldigheid te verwijten is in de regel het onberekenbare gedrag van het paard onder omstandigheden aan de berijder kan worden toegerekend. Het percentage is niet standaard 50%, maar afhankelijk van de omstandigheden. Het hof bespreekt een aantal omstandigheden (leeftijd benadeelde, benadeelde vroeg zelf om dit paard, onvoldoende diploma’s instructrice etc.), maar komt nog niet tot een eindoordeel. Het hof draagt de manege op te bewijzen dat het ongeval was te wijten aan een verkeerde houding van benadeelde en aan benadeelde om omstandigheden rond de paardrijles te bewijzen (baan niet vlak, chaotische omstandigheden).

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak: 15-07-2014
Datum publicatie: 16-07-2014
Zaaknummer: 200.118.662-01
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Vrouw valt tijdens paardrijles in manege van paard en loopt ernstig letsel op. Risicoaansprakelijkheid manege. Eigen schuld en omstandigheden die daarbij (in het voordeel en het nadeel van de manege) een rol spelen. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van die omstandigheden.
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.118.662/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 80367/ HA ZA 10-473)

arrest van de eerste kamer van 15 juli 2014

in de zaak van

1 [appellante 1],
gevestigd te [woonplaats],
hierna: [appellante 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [appellant 2],
3. [appellante 3],
wonende te [woonplaats],
hierna: [appellante 3],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. I.M.C. Reinders Folmer, kantoorhoudend te Amsterdam,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.J. van Benthem, kantoorhoudend te Etten-Leur.

1 Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het verstekvonnis van 21 april 2010 en in het vonnis in verzet van 24 oktober 2012 van de rechtbank Assen, sector civiel recht.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 Het verloop van de procedure is als volgt:
– de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 december 2012,
– het herstelexploot van 3 januari 2013,
– de memorie van grieven,
– de memorie van antwoord (met producties),
– een akte uitlating producties van [appellanten]
– een antwoordakte van [geïntimeerde].

2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.3 De vordering van de manege c.s. luidt: "bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis in verzet van de Rechtbank Assen van 24 oktober 2012 te vernietigen en alsnog de vordering van geïntimeerde af te wijzen met haar veroordeling in de kosten van de procedure in beide instanties."

3 De beoordeling van het geschil

vaststaande feiten
3.1 Nu de rechtbank de feiten summier heeft vastgesteld, zal het hof de feiten zelfstandig vaststellen. Gelet op hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds niet (voldoende) is weersproken, staan in hoger beroep de volgende feiten vast.

3.1.1 [appellante 1] is op 28 maart 2008 opgericht. Bij de oprichting is de vennootschap onder firma [de vof] ingebracht. [appellant 2] en [appellante 3] waren de vennoten van deze v.o.f., waarin onder meer een manege werd geëxploiteerd.

3.1.2 [geïntimeerde] heeft vanaf 2004 ongeveer 40 door de manege aangeboden paardrijlessen gevolgd. Tot augustus 2006 heeft zij lessen gevolgd op het 24 jaar oude paard [paard 1]. Nadat [geïntimeerde] had aangegeven dat zij te weinig voortgang boekte op dat paard – dat moeilijk in galop zou zijn te krijgen – is afgesproken dat [geïntimeerde] les zou krijgen op het 13 jaar oude paard [paard 2]. [geïntimeerde] kreeg les van een medewerkster van de manege, mevrouw [medewerkster van de manege] (hierna: [medewerkster van de manege]).

3.1.3 Op 27 september 2006 is de toen 62 jarige [geïntimeerde] (geboren[in 1943]) tijdens een door [medewerkster van de manege] gegeven rijles van het paard [paard 2] gevallen. Daarbij heeft zij ernstig letsel (een hoge dwarslaesie) opgelopen.

3.1.4 Op het door [appellant 2] naar aanleiding van het ongeval ingevulde “ongevallenregistratieformulier” ten behoeve van de aansprakelijkheidsverzekeraar van de v.o.f. is het ongeval als volgt omschreven:
“Ons paard [paard 2] struikelde en [geïntimeerde] viel helaas koprol achter eraf.”
Als vermoedelijke oorzaak is uit een keuzemenu gekozen voor “anders”. Ter toelichting is vermeld : “domme pech”. Andere mogelijkheden zoals “mate van rijvaardigheid slachtoffer, onoplettendheid/onvoorzichtigheid slachtoffer, karakter paard, onvoldoende kundige instructeur” zijn niet aangekruist.
De vraag “Welke actie is of wordt er ondernomen om dergelijke ongevallen in de toekomst te vermijden?” is beantwoord met: “Ruiters er nog meer op attent maken rechtop te zitten en op hun houding attenderen.”

3.1.5 Nadat [geïntimeerde] de v.o.f. en haar vennoten aansprakelijk had gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van de v.o.f. in een brief van 27 februari 2007 aansprakelijkheid erkend voor 50% van de schade.

Procedure in eerste aanleg
3.2 [geïntimeerde] heeft [appellanten] gedagvaard en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het haar overkomen ongeval. Aan haar vordering heeft zij primair ten grondslag gelegd dat de v.o.f. als bezitter, althans bedrijfsmatige gebruiker van het paard [paard 2] op grond van artikel 6:179 (althans artikel 6:181 BW) jegens haar aansprakelijk is. Subsidiair heeft zij aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de v.o.f. op grond van artikel 6:170 of 6:171 BW aansprakelijk is voor de fouten van haar al dan niet ondergeschikte hulppersoon [medewerkster van de manege]. Een korting wegens eigen schuld is niet aan de orde, aldus [geïntimeerde]. [appellante 1] is als de rechtsopvolger van de v.o.f. aansprakelijk. [appellant 2] en [appellante 3] zijn als voormalige vennoten aansprakelijk voor schulden van de v.o.f.

3.3 Nadat de rechtbank de vordering bij verstek had toegewezen, zijn [appellanten] in verzet gekomen. In de procedure in verzet hebben zij betoogd dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen of nalaten. Weliswaar zijn zij aansprakelijk op grond van artikel 6:179 BW, maar volgens [appellanten] dient gelet op alle omstandigheden van het geval rekening te worden gehouden met een percentage eigen schuld van 50%.

3.4 De rechtbank heeft de stellingen van [appellanten] gepasseerd en heeft het verstekvonnis in het vonnis van 24 oktober 2012 bekrachtigd. De rechtbank heeft overwogen dat de val is veroorzaakt door het onberekenbare gedrag van het paard. Van een aan [geïntimeerde] te maken verwijt in de zin van onvoorzichtigheid is volgens de rechtbank geen sprake, van onzorgvuldigheid van [appellanten] evenmin. Bij gebrek aan concrete aanknopingspunten ten aanzien van de inhoud van de lesovereenkomst en de verdere omstandigheden van het geval en gelet op de strekking van de risicoaansprakelijkheid die met zich brengt dat de schade voor rekening van de bezitter van het paard behoort te komen, zag de rechtbank geen reden het onberekenbare gedrag van het paard deels voor risico van [eïntimeerde] te laten komen.

Bespreking van de grieven
3.5 Het hof stelt vast dat tussen partijen niet (meer) ter discussie staat dat [appellante 1] als de vennootschap waarin de onderneming van de v.o.f. is ingebracht aansprakelijk is voor een schuld van de v.o.f. jegens [geïntimeerde] en dat [appellant 2] en [appellante 3] als voormalige vennoten van de v.o.f. eveneens voor deze schuld aansprakelijk zijn. Evenmin staat ter discussie dat [appellanten] op g
rond van artikel 6:179 BW jegens [geïntimeerde] aansprakelijk zijn.

3.6 De grieven I tot en met VI betreffen alle de vraag of, uitgaande van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW, [geïntimeerde] een deel van de schade – [appellanten] opteren voor een percentage van 50% – voor eigen rekening dient te nemen. De grieven, die met elkaar samenhangen en door het hof tezamen zullen worden behandeld, komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat de gehele schade voor rekening komt van [appellanten] Ze stellen dit oordeel, en de onderbouwing daarvan, volledig ter discussie. In zoverre wordt het geschil tussen partijen over de eventuele eigen schuld van [geïntimeerde] in volle omvang aan het hof voorgelegd.

3.7 Het hof neemt, evenals de rechtbank en met partijen, zijn uitgangspunt in het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7010 (Bunink/Manege Nieuw Amstelland). In dat arrest, waarin een ruiter op een paard van de manege ten val kwam tijdens een door een manege georganiseerde rit onder leiding van een instructeur van de manege, overwoog de Hoge Raad, nadat het hof de vordering van de ruiter onder verwijzing naar (de billijkheidscorrectie van) artikel 6:101 BW geheel had afgewezen, het volgende: “Indien degene die een paard van een ander berijdt, schade lijdt ten gevolge van onberekenbaar gedrag van het paard als door het Hof bedoeld, is het enkele feit dat de benadeelde het paard uit vrije wil berijdt en met toestemming van de eigenaar, dus krachtens een overeenkomst met deze, niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de uit art. 1404 (oud) BW (thans 6:179 BW) voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel vervalt. Of en zo ja in hoeverre om die reden sprake is van een omstandigheid die in de risicosfeer van de berijder ligt en daarom aan hem moet worden toegerekend, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval. Ook voor toepassing van de hiervoor bedoelde billijkheidscorrectie is dit enkele feit niet voldoende. Een andere opvatting is niet te verenigen met de strekking van genoemde bepalingen, die juist is dat het risico van, kort gezegd, het onberekenbare gedrag van een dier in beginsel voor rekening van de eigenaar van dat dier komt.
Een en ander is niet anders indien het paard door de eigenaar aan de berijder ter beschikking is gesteld in het kader van een door of onder verantwoordelijkheid van de eigenaar gegeven paardrijles. Wel zal in die situatie in gevallen waarin, zoals hier, ervan moet worden uitgegaan dat noch aan de benadeelde noch aan de eigenaar enige onzorgvuldigheid te verwijten is, uit aard en strekking van de overeenkomst in de regel voortvloeien dat het onberekenbare gedrag van het paard, dat immers in het kader van deze overeenkomst niet onverwacht is, in zoverre voor risico van de berijder is en aan hem moet worden toegerekend, dat de schade deels voor zijn rekening moet blijven. Het is echter afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval in hoeverre de vergoedingsplicht van de eigenaar dan moet worden verminderd door de schade over beide partijen te verdelen.”

3.8 Uit dit arrest van de Hoge Raad volgt dat in situaties waarin een manege een paard aan een berijder ter beschikking stelt in het kader van een door de manege verzorgde paardrijles het leerstuk van de eigen schuld kan worden toegepast en dat in dat verband wanneer noch de benadeelde noch de eigenaar onzorgvuldigheid te verwijten is in de regel het onberekenbare gedrag van het paard onder omstandigheden in zoverre aan de berijder kan worden toegerekend dat de schade deels voor zijn rekening zal moeten blijven. Uit het arrest volgt niet dat in beginsel uitgegaan dient te worden van een percentage van 50% voor rekening van de berijder. Een en ander is afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval, volgt uit het arrest van de Hoge Raad.

3.9 Beide partijen hebben een groot aantal feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van hun betoog dat de schade dient te worden gedeeld ([appellanten]) dan wel geheel voor rekening en risico van [appellanten] komt ([geïntimeerde]). Het hof zal deze feiten en omstandigheden hierna bespreken, maar zal eerst ingaan op de vraag op wie stelplicht en bewijslast ten aanzien van die feiten en omstandigheden rust. Daarbij geldt het volgende.
a. voor zover de vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op 6:179 BW dient [geïntimeerde] te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat schade is toegebracht door een paard waarvan [appellanten] de bezitter zijn. Dat dit het geval is, staat tussen partijen niet ter discussie;
b. voor zover de vordering van [geïntimeerde] (mede) is gebaseerd op een of meer fouten van [medewerkster van de manege] en/of [appellanten] zelf, rusten op [geïntimeerde] stelplicht en bewijslast ten aanzien van die fout(en);
c. [appellanten] dienen de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die ten grondslag liggen aan hun beroep op eigen schuld. Daarbij geldt dat niet ter discussie staat dat [geïntimeerde] het paard heeft bereden. Die (aan [geïntimeerde] toe te rekenen) omstandigheid staat dan ook vast;
d. [geïntimeerde] heeft ook feiten en omstandigheden aangevoerd die aan de zijde van
[appellanten] hebben bijgedragen tot de schade en/of bij toepassing van de billijkheidscorrectie in het voordeel van haar in aanmerking dienen te worden genomen. Deze feiten en omstandigheden staan naar haar oordeel in de weg aan honorering van het betoog van [appellanten] dat rekening moet worden gehouden met eigen schuld en bevatten aldus een bevrijdend verweer tegen dat betoog. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van die door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden, die veelal zullen samenvallen met de onder b. bedoelde feiten omstandigheden, rusten dan ook op [geïntimeerde].

3.10 [appellanten] hebben in de memorie van grieven de volgende (elkaar deels overlappende) feiten en omstandigheden aangevoerd die in hun voordeel moeten worden meegewogen bij het beroep op eigen schuld en een schulddeling rechtvaardigen:
a. de leeftijd van [geïntimeerde], waardoor [geïntimeerde] ouder en stijver – en daardoor, naar het hof de stellingen van [appellanten] begrijpt, kwetsbaarder – was dan de gemiddelde leerling;
b. het dragen van een bodyprotector door [geïntimeerde];
c. het ongeval is, zoals [appellanten] op het schadeformulier hebben vermeld en [geïntimeerde] niet heeft bestreden, veroorzaakt door “domme pech”;
d. [geïntimeerde] heeft zelf gevraagd om les te krijgen op het paard [paard 2]. Dat paard was overigens een ouder, gewillig manegepaard dat geschikt was voor het niveau van [geïntimeerde];
e. [geïntimeerde] heeft zelf de onbalans van het paard veroorzaakt. Daarvan kan haar een verwijt worden gemaakt, evenals van het feit dat zij niet is afgestegen indien zij zich onzeker voelde;
f. de inhoud van de lesovereenkomst, op grond waarvan aan [geïntimeerde] door een FNRS (Federatie Nederlandse Ruitersport Centra) gediplomeerde instructrice onder uitstekende omstandigheden, en rekening houdend met de bekwaamheden en ervaring van [geïntimeerde], paardrijles werd gegeven. [appellanten] hebben in dit verband ook gewezen op het feit dat hun manege aan de strenge kwaliteits- en veiligheidseisen van de FNRS voldoet.

3.11 [geïntimeerde] heeft de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd die in haar voordeel moeten worden meegewogen bij het beroep op eigen schuld en ertoe leiden dat [appellanten] de volledige schade dienen te dragen:
aa. de instructrice voldeed niet aan de (opleidings)vereisten van de FNRS;
bb. [appellanten] zijn tekortgeschoten in de op hen rustende verplichtingen bij het aanmelden van een nieuwe ruiter;
cc. de rijbaan voldeed niet aan de daarvoor geldende vereisten;
dd. aan [geïntimeerde] is niet het juiste paard toegewezen;
ee. bij de dressuurles van 26 september 2006 zijn fouten gemaakt, die aan [appellanten] moeten worden toegerekend.

3.12 Het hof zal de door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden bespreken en daarbij in aanmerking nemen hetgeen het hiervoor in rechtsoverweging 3.9 heeft overwogen omtrent de stelplicht en de bewijslast.

3.13 De leeftijd van [geïntimeerde] staat niet ter discussie. Dat [geïntimeerde], vanwege haar leeftijd kwetsbaarder was dan een jongere leerling heeft zij niet gemotiveerd weersproken. Die verhoogde kwetsbaarheid ligt, gelet op wat algemeen bekend is over de gevolgen van veroudering voor het functioneren van het menselijk lichaam en gelet op het feit dat [geïntimeerde] niet heeft aangevoerd dat (en waarom) deze natuurlijke wetmatigheid niet op haar van toepassing is, ook wel voor de hand. De gevorderde leeftijd van [geïntimeerde] en het daaraan verbonden verhoogde risico op ongevallen en op ongevallen met een ernstiger afloop, is een omstandigheid die naar het oordeel van het hof voor risico van [geïntimeerde] komt. [geïntimeerde] heeft er zelf voor gekozen om ondanks haar leeftijd paardrijles te nemen.
Daar staat tegenover dat van [appellanten] mag worden verwacht dat zij bij het geven van paardrijlessen aan [geïntimeerde] rekening houdt met de leeftijd van [geïntimeerde]. Bij de bespreking van de omstandigheden die verband houden met de uitvoering van de overeenkomst door [appellanten] zal het hof dit aspect betrekken.

3.14 [appellanten] hebben betoogd dat [geïntimeerde] een bodyprotector droeg. [geïntimeerde] heeft dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gemotiveerd weersproken. Zij heeft aangevoerd dat zij een brede, zachte en dunne band met klittenbandsluiting om haar middel droeg en heeft een foto van de desbetreffende band in het geding gebracht. [appellanten] zijn niet gemotiveerd ingegaan op dit betoog van [geïntimeerde], maar hebben slechts herhaald dat [geïntimeerde] een bodyprotector droeg. Aldus hebben zij hun betoog onvoldoende onderbouwd. Het hof zal er dan ook aan voorbij gaan.

3.15 De vermelding door [appellanten] van de woorden “domme pech” op het schadeformulier is geen omstandigheid die in het voordeel van [appellanten] meetelt. Deze vermelding geeft slechts aan hoe [appellanten] het ongeval destijds kwalificeerden.
Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] het schadeformulier heeft ondertekend, zodat alleen om die reden al niet kan worden aangenomen dat zij deze kwalificatie van [appellanten] heeft onderschreven. Het hof laat dan nog daar dat hetgeen [appellanten] in deze procedure hebben betoogd over de bijdrage van [geïntimeerde] aan het ongeval zich niet gemakkelijk laat combineren met de kwalificatie “domme pech”.

3.16 Beide partijen zien in de keuze van het paard [paard 2] een omstandigheid die in het nadeel van de andere partij moet uitvallen. Uit de stellingen van partijen volgt dat [geïntimeerde] geruime tijd les heeft gehad op het paard [paard 1] en dat ze van mening was dat ze op dit paard weinig vorderingen maakte. [paard 1] was een 24 jaar oud manegepaard, dat langzaam was en "afgestompt”, dat wil zeggen minder gevoelig voor ruiterhulpen. Partijen zijn het er over eens dat de echtgenoot van [geïntimeerde] heeft gevraagd of [geïntimeerde] les kon krijgen op een ander paard.
Vast staat dat [appellanten] aan dit verzoek gehoor hebben gegeven; aan [geïntimeerde] is immers het paard [paard 2] toegewezen. Het staat naar het oordeel van het hof niet vast dat [geïntimeerde] om het paard [paard 2] heeft gevraagd. [appellanten] hebben dat wel gesteld maar, zeker in het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde], volstrekt onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat er dan ook van uit dat [geïntimeerde] (via haar echtgenoot) om een ander paard dan het paard [paard 1] heeft gevraagd en dat [appellanten] vervolgens het paard [paard 2] voor haar hebben uitgezocht. Nu [appellanten] niet hebben gesteld dat het verzoek van [geïntimeerde] om een ander paard een onverstandig verzoek was – en evenmin dat zij [geïntimeerde] dat andere paard hebben afgeraden -, legt dit verzoek geen gewicht in de schaal in het nadeel van [geïntimeerde].

3.17 [geïntimeerde] heeft betoogd dat het paard [paard 2] ongeschikt voor haar was. [paard 2] is volgens haar een jong en krachtig voormalig wedstrijdpaard, dat zeer sterk “voorwaarts” is en juist erg scherp reageert op ruiterhulpen. Het verschil met het paard [paard 1] was dan ook erg groot. Het paard was om die reden niet voor haar geschikt, aldus [geïntimeerde]. [appellanten] hebben dat gemotiveerd betwist. Volgens hen is [paard 2] een ouder, rustig manegepaard, dat juist zeer geschikt was voor het niveau van [geïntimeerde]. Bij deze stand van zaken kan er niet van worden uitgegaan dat [paard 2] niet het geschikte paard was voor [geïntimeerde]. Op [geïntimeerde] rust het bewijs van haar stellingen in deze. [geïntimeerde] heeft ten aanzien van de (on)geschiktheid van [paard 2] echter geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan en het hof ziet ook geen reden haar ambtshalve tot dit bewijs toe te laten. De keuze van [paard 2] legt dan ook geen gewicht in de schaal in het nadeel van [appellanten] Dit laat onverlet dat op [appellanten] wel de verplichting rustte om [geïntimeerde] zorgvuldig te begeleiden bij de wisseling van het rijpaard. [appellanten] dienden [geïntimeerde] de extra zorg en aandacht te schenken die nodig was om de wisseling van paard soepel te laten verlopen. Bij de bespreking van de omstandigheden die verband houden met de uitvoering van de overeenkomst tussen partijen komt het hof (ook) op dit aspect terug.

3.18 Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde] de onbalans van het paard veroorzaakt. Zij zou voor het ongeval het bovenlichaam te ver naar voren hebben gehouden, terwijl zij op grond van de door haar gevolgde lessen wist dat zij dat niet moest doen. Bovendien heeft de instructrice kort voor het ongeval nog tegen [geïntimeerde] gezegd dat zij rechtop moest gaan zitten. Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde] door voorover te buigen een van de basisregels van het paardrijden geschonden. Dat kan haar, gelet op het elementaire karakter van die regel, ondanks de lessituatie worden verweten, menen [appellanten] Zij stellen ook dat [geïntimeerde] het paard niet attent heeft gehouden, terwijl zij wel wist hoe zij dat moest doen. Indien [geïntimeerde] zich onzeker zou hebben gevoeld, had zij haar verantwoordelijkheid moeten nemen en hebben moeten afstappen, aldus [appellanten] [geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellanten] gemotiveerd betwist. Volgens haar heeft de instructrice het commando “draf" gegeven op een moment dat [geïntimeerde] nog niet goed op het paard zat en het paard nog niet goed was losgereden. [geïntimeerde] kon haar houding om die reden niet corrigeren. Toen het paard ook nog struikelde, is zij gevallen, aldus [geïntimeerde].

3.19 Noch de door [appellanten] noch de door [geïntimeerde] gestelde toedracht staat naar het oordeel van het hof vast. [appellanten] kunnen zich voor hun lezing over de toedracht weliswaar beroepen op twee schriftelijke verklaringen van de instructrice, maar die verklaringen worden gemotiveerd door [geïntimeerde] weersproken en zijn ook niet op alle onderdelen duidelijk en consistent. Bovendien laten ze de vraag onbeantwoord of het gelet op de houding van [geïntimeerde] verantwoord was om het commando draf te geven. Nu beide partijen een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod hebben gedaan ten aanzien van de door hen gestelde toedracht van het ongeval, dient het hof partijen toe te laten tot het leveren van getuigenbewijs.

3.20 Het hof volgt [appellanten] niet in hun betoog dat [geïntimeerde] ten onrechte niet is afgestapt. Vaststaat dat het ongeval gebeurde toen de les nog maar net was begonnen en zeer kort nadat het commando draf was gegeven, derhalve zeer kort na het inrijden.
[appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het [geïntimeerde], die naar zij hebben benadrukt geen getalenteerd ruiter was, toen duidelijk moest zijn dat het niet verantwoord was om verder te rijden. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de instructrice een voortgezet verblijf van [geïntimeerde] op het paard onverantwoord achtte en al helemaal niet dat de instructrice [geïntimeerde] heeft geadviseerd van het paard te stappen. Onder deze omstandigheden kan het feit dat [geïntimeerde] niet is gestopt haar niet euvel worden geduid.

3.21 [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de baan niet voldeed ten tijde van de rijles. De baan zou onvoldoende zijn uitgevlakt. [appellanten] hebben dat gemotiveerd weersproken. Zij hebben zich in dat verband beroepen op de schriftelijke verklaringen van de instructrice en op schriftelijke verklaringen van enkele medeleerlingen en van een werknemer. Nu [geïntimeerde] een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan betreffende haar stelling dat de baan niet was uitgevlakt zal het hof haar tot bewijslevering door getuigen toelaten.

3.22 [geïntimeerde] heeft ook betoogd dat de bewuste rijles chaotisch, ongestructureerd en te laat begon. De lespaarden waren niet op tijd beschikbaar, er stond nog materiaal in de rijbak opgesteld, de ruiters begonnen niet gelijktijdig met de les en tijdens de les werden werkzaamheden verricht naast de rijbaan. Er was, zo begrijpt het hof de stellingen van [geïntimeerde], sprake van suboptimale omstandigheden. [appellanten] hebben een en ander gemotiveerd betwist. Het hof zal [geïntimeerde] toelaten tot het bewijs van haar stellingen in deze door het horen van getuigen.

3.23 [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat bij haar de verplichtingen bij het aanmelden van een nieuwe ruiter zijn nagelaten. Zo is haar, in strijd met een van de eisen die de FNRS aan haar leden stelt, geen folder uitgereikt over veilig paardrijden en zijn de risico’s van de paardensport niet met haar besproken. Bovendien is zij niet in de gelegenheid gesteld te starten in een beginnersgroep voordat zij in een lesgroep werd ingedeeld. Juist in een beginnersgroep wordt veel aandacht besteed aan zit, houding en balans van de ruiter, aldus [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. [geïntimeerde] heeft in dat verband aangevoerd dat zij voordat zij bij [appellanten] les nam niet elders rijlessen had gevolgd en dat zij ten tijde van het ongeval nog steeds het niveau van een beginner had.
[appellanten] hebben betoogd dat [geïntimeerde] ten tijde van het ongeval op de hoogte was van de risico’s die waren verbonden aan paardrijden. [geïntimeerde] was toen ook geen beginnend ruiter meer. Ze kon draven, stappen en galopperen.

3.24 Het staat vast dat [geïntimeerde] ten tijde van het ongeval al geruime tijd lessen had gevolgd bij [appellanten] Niet ter discussie staat dat zij en haar echtgenoot paarden hielden. Er dient dan ook van te worden uitgegaan dat [geïntimeerde] ten tijde van het ongeval op de hoogte was van de risico’s die aan het paardrijden zijn verbonden. Indien zij daarvan toen desondanks nog niet op de hoogte was, heeft [geïntimeerde] niet gesteld dat zij op de dag van het ongeval niet met de les was begonnen als haar de risico’s dan waren voorgehouden. Onder deze omstandigheden komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat [geïntimeerde] bij de start van de lessen niet is gewezen op de risico’s van paardrijden. Het hof laat dan nog daar dat [appellanten] hebben bestreden dat zij [geïntimeerde] de desbetreffende informatie hebben onthouden.

3.25 Hun stelling dat [geïntimeerde] privélessen heeft gevolgd, hebben [appellanten] in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende uitgewerkt. Zo hebben zij bijvoorbeeld nagelaten aan te geven wanneer [geïntimeerde] die lessen zou hebben gevolgd en bij wie. Het hof zal dan ook aan deze stelling voorbijgaan en er, met [geïntimeerde], vanuit gaan dat zij een beginner was toen zij zich bij [appellanten] meldde. Dat betekent echter, anders dan [geïntimeerde] betoogt, niet dat zij in een groep is ingedeeld die boven haar macht lag. Dit betoog van [geïntimeerde] valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met de door haar (echtgenoot) geuite, klacht dat zij niets meer bijleerde en is dan ook onvoldoende onderbouwd. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin dan ook niet in het op dit punt aan [appellanten] gemaakte verwijt.

3.26 [geïntimeerde] heeft ook aangevoerd dat haar instructrice niet over de vereiste diploma’s beschikte. [appellanten] hebben dat betwist. Zij hebben er op gewezen dat de instructrice sedert april 2002 in het bezit is van het diploma basisinstructeur, afgegeven door de Stichting Opleiding Ruiter Unie Nederland (ORUN). Volgens [geïntimeerde] voldoet dit diploma niet aan de eisen die in het FNRS handboek worden gesteld aan het lesgeven op een FNRS manege. Met het diploma van de instructrice – een diploma op niveau 2 – mag slechts onder supervisie van een ander worden lesgegeven. Voor zelfstandig lesgeven is een diploma op niveau 3 vereist. [geïntimeerde] heeft deze stelling uitvoerig toegelicht, onder verwijzing naar het handboek van de FNRS en reglementen van de KNHS (Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie). Daarover hebben [appellanten] weer opgemerkt dat [geïntimeerde] ten onrechte de FNRS en de KNHS vereenzelvigt en dat de reglementen van de KNHS bovendien dateren van na 2006, toen het ongeval plaatsvond.

3.27 Het hof heeft op dit punt behoefte aan informatie. Het is het hof onduidelijk in hoeverre het diploma van de instructrice voldoet aan de diploma-eisen van de instructeur als vermeld in het handboek van de FNRS. Het ligt het meest voor de hand om die vraag voor te leggen aan de FNRS. Het hof zal [appellanten] in de gelegenheid stellen om een schriftelijke verklaring van de FNRS in het geding te brengen, waarin de FNRS antwoordt op de vraag of met het diploma van de instructrice in 2006, gelet op de toen geldende eisen, binnen FNRS-rijscholen les mocht worden gegeven en, zo ja, aan welke groepen.

3.28 De slotsom is dat het hof nog geen eindarrest kan wijzen, maar dat partijen eerst in de gelegenheid worden gesteld bewijs door getuigen te leveren. Na afloop van de bewijslevering dienen [appellanten] (bij memorie na getuigenverhoor) nog een schriftelijke verklaring van de FNRS in het geding te brengen over het diploma van de instructrice.

3.29 Ten aanzien van de getuigenverhoren, kunnen [appellanten] eerst de getuigen voor hun bewijsopdracht doen horen. Voor zover deze getuigen ook kunnen verklaren over de bewijsopdracht van [geïntimeerde], zullen zij ook over die bewijsopdracht worden gehoord. Voor de door [geïntimeerde] in contra-enquête te horen getuigen geldt, mutatis mutandis, hetzelfde.

De beslissing

Het gerechtshof:

alvorens verder te beslissen:

draagt [appellanten] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het ongeval op 27 september 2006 het gevolg is van de verkeerde houding van [geïntimeerde] en/of het niet attent houden van het paard door [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] daarvan ondanks de lessituatie een verwijt kan worden gemaakt;

draagt [geïntimeerde] op te bewijzen (feiten en omstandigheden waaruit volgt) dat tijdens de paardrijles op 27 september 2006:
a. de baan niet vlak was;
b. sprake was van chaotische omstandigheden doordat de les te laat begon en/of de lespaarden niet op tijd beschikbaar waren en/of nog springmateriaal in de rijbak stond en/of de ruiters niet gelijktijdig met de les begonnen en/of er tijdens de les werkzaamheden werden verricht naast de rijbaan;
c. de instructrice het commando “draf” heeft gegeven op het moment dat het paard nog niet voldoende was losgereden en/of [geïntimeerde] nog niet goed (in balans) op het paard zat;

bepaalt dat, indien partijen dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H. de Hek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;

bepaalt dat eerst bewijslevering aan de zijde van [appellanten] zal plaatsvinden en vervolgens bewijslevering aan de zijde van [geïntimeerde];

bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum dinsdag 12 augustus 2014 waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;

bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
verstaat dat het hof de door partijen gefourneerde procesdossiers onder zich zal houden;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, A.M. Koene en D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 15 juli 2014.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey